Menu

The Noble Quran beta

⚖️

AI Assistant Terms & Disclaimer

Important Information

Before using our AI Assistant, please read and understand the following:

  • AI-Generated Content: Responses are generated by artificial intelligence and may not always be accurate or complete.
  • Not a Substitute for Scholars: This AI is not a replacement for qualified Islamic scholars or religious authorities.
  • Verify Information: Always verify religious guidance with authentic sources and qualified scholars.
  • No Liability: We are not responsible for decisions made based on AI responses.
  • Educational Purpose: This tool is for educational and informational purposes only.
  • Data Processing: Your conversations may be processed by third-party AI services (Groq).

By clicking "I Agree", you acknowledge that you have read and understood these terms.

📧

Login to Chat

Enter your details to access the AI Assistant

🤖 Quran AI Assistant
🤖
Assalamu Alaikum! I'm your Quran AI assistant. Ask me anything about the Quran, Islamic teachings, or how to use this platform.
We may receive a commission if you click on a link and buy a product, service, policy or similar. This is at no extra cost to you. Detailed information about affiliate marketing links placed on this website can be found here.

About this Surah

This Surah takes its name from v. 80.


Tafsir (Commentary)

Name

This Surah takes its name from v. 80.

Period of Revelation

It is clear from its topics and style that the period of its revelation is about the same as that of Surah Ibrahim, for two things are quite prominent in its background. First, it appears from the repeated warnings in this Surah that in spite of the fact that the Holy Prophet had been propagating the Message for many years, his people in general had not shown any inclination towards its acceptance nay, they had become more and more obdurate and stubborn in their antagonism, enmity and ridicule with the passage of time. Secondly, by that time the Holy Prophet had begun to feel a little tired of making strenuous efforts to eradicate disbelief and opposition of his people. That is why Allah has consoled and comforted him over and over again by way of encouragement.

Topics and the Central Theme

Though the main topics of the surah are:

  1. warning to those who rejected his Message, opposed it tooth and nail, and ridiculed him, and

  2. comfort and encouragement to the Holy Prophet,

It does not mean that this Surah does not contain admonition and instructions. As a matter of fact, the Quran never confines itself to mere warning; rebuke and censure, but resorts to precept in every suitable place. Accordingly, this Surah contains brief arguments for Tauhid on the one hand, and admonition in the story of Adam and Satan on the other.


Surah Al-Hijr - De Rotsachtige Streek
Ayah 1
E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken Koran.
بِسْمِ اللَّهِ الرَّحْمَـٰنِ الرَّحِيمِ الر ۚ تِلْكَ آيَاتُ الْكِتَابِ وَقُرْآنٍ مُّبِينٍ
Ayah 2
De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, dat zij Moslems mochten zijn geweest.
رُّبَمَا يَوَدُّ الَّذِينَ كَفَرُوا لَوْ كَانُوا مُسْلِمِينَ
Ayah 3
Sta hun toe te eten en te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen zij hunne dwaasheid kennen.
ذَرْهُمْ يَأْكُلُوا وَيَتَمَتَّعُوا وَيُلْهِهِمُ الْأَمَلُ ۖ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ
Ayah 4
Wij hebben geene stad verwoest, zonder dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd.
وَمَا أَهْلَكْنَا مِن قَرْيَةٍ إِلَّا وَلَهَا كِتَابٌ مَّعْلُومٌ
Ayah 5
Geen volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en deze zal niet worden verschoven.
مَّا تَسْبِقُ مِنْ أُمَّةٍ أَجَلَهَا وَمَا يَسْتَأْخِرُونَ
Ayah 6
De bewoners van Mekka zeggen tot Mahomet: O gij! wien de vermaning werd nedergezonden, gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten.
وَقَالُوا يَا أَيُّهَا الَّذِي نُزِّلَ عَلَيْهِ الذِّكْرُ إِنَّكَ لَمَجْنُونٌ
Ayah 7
Zoudt gij niet met een gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt gesproken?
لَّوْ مَا تَأْتِينَا بِالْمَلَائِكَةِ إِن كُنتَ مِنَ الصَّادِقِينَ
Ayah 8
Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene voegzame gelegenheid. Dan zullen de ongeloovigen niet meer worden uitgesteld.
مَا نُنَزِّلُ الْمَلَائِكَةَ إِلَّا بِالْحَقِّ وَمَا كَانُوا إِذًا مُّنظَرِينَ
Ayah 9
Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden.
إِنَّا نَحْنُ نَزَّلْنَا الذِّكْرَ وَإِنَّا لَهُ لَحَافِظُونَ
Ayah 10
Wij hebben vroeger, vóór u, gezanten tot de oude secten gezonden.
وَلَقَدْ أَرْسَلْنَا مِن قَبْلِكَ فِي شِيَعِ الْأَوَّلِينَ
Ayah 11
En er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner spotternijen maakten.
وَمَا يَأْتِيهِم مِّن رَّسُولٍ إِلَّا كَانُوا بِهِ يَسْتَهْزِئُونَ
Ayah 12
Evenzoo zullen wij de harten der zondige bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten.
كَذَٰلِكَ نَسْلُكُهُ فِي قُلُوبِ الْمُجْرِمِينَ
Ayah 13
Zij zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren reeds vroeger werd uitgevoerd.
لَا يُؤْمِنُونَ بِهِ ۖ وَقَدْ خَلَتْ سُنَّةُ الْأَوَّلِينَ
Ayah 14
Indien wij hun de poorten der hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar binnen te gaan.
وَلَوْ فَتَحْنَا عَلَيْهِم بَابًا مِّنَ السَّمَاءِ فَظَلُّوا فِيهِ يَعْرُجُونَ
Ayah 15
Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder den indruk eener zinsbeguicheling.
لَقَالُوا إِنَّمَا سُكِّرَتْ أَبْصَارُنَا بَلْ نَحْنُ قَوْمٌ مَّسْحُورُونَ
Ayah 16
Wij hebben de twaalf teekens in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld voor hen, die acht geven.
وَلَقَدْ جَعَلْنَا فِي السَّمَاءِ بُرُوجًا وَزَيَّنَّاهَا لِلنَّاظِرِينَ
Ayah 17
Wij verdedigen deze tegen de aanslagen van iederen duivel welke met steenworpen werd teruggedreven.
وَحَفِظْنَاهَا مِن كُلِّ شَيْطَانٍ رَّجِيمٍ
Ayah 18
Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten.
إِلَّا مَنِ اسْتَرَقَ السَّمْعَ فَأَتْبَعَهُ شِهَابٌ مُّبِينٌ
Ayah 19
Wij hebben ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen spruiten.
وَالْأَرْضَ مَدَدْنَاهَا وَأَلْقَيْنَا فِيهَا رَوَاسِيَ وَأَنبَتْنَا فِيهَا مِن كُلِّ شَيْءٍ مَّوْزُونٍ
Ayah 20
En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt.
وَجَعَلْنَا لَكُمْ فِيهَا مَعَايِشَ وَمَن لَّسْتُمْ لَهُ بِرَازِقِينَ
Ayah 21
Er is geene zaak, waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen die slechts in eene bepaalde mate uit.
وَإِن مِّن شَيْءٍ إِلَّا عِندَنَا خَزَائِنُهُ وَمَا نُنَزِّلُهُ إِلَّا بِقَدَرٍ مَّعْلُومٍ
Ayah 22
Wij zenden ook de winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet bewaart.
وَأَرْسَلْنَا الرِّيَاحَ لَوَاقِحَ فَأَنزَلْنَا مِنَ السَّمَاءِ مَاءً فَأَسْقَيْنَاكُمُوهُ وَمَا أَنتُمْ لَهُ بِخَازِنِينَ
Ayah 23
Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij zijn de erfgenamen van alle dingen.
وَإِنَّا لَنَحْنُ نُحْيِي وَنُمِيتُ وَنَحْنُ الْوَارِثُونَ
Ayah 24
Wij kennen hen die vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven.
وَلَقَدْ عَلِمْنَا الْمُسْتَقْدِمِينَ مِنكُمْ وَلَقَدْ عَلِمْنَا الْمُسْتَأْخِرِينَ
Ayah 25
En uw Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en wijs.
وَإِنَّ رَبَّكَ هُوَ يَحْشُرُهُمْ ۚ إِنَّهُ حَكِيمٌ عَلِيمٌ
Ayah 26
Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.
وَلَقَدْ خَلَقْنَا الْإِنسَانَ مِن صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَإٍ مَّسْنُونٍ
Ayah 27
Vóór hem hadden wij reeds de geniussen uit een fijn vuur gemaakt.
وَالْجَانَّ خَلَقْنَاهُ مِن قَبْلُ مِن نَّارِ السَّمُومِ
Ayah 28
En gedenk, toen de Heer tot de engelen zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gebracht.
وَإِذْ قَالَ رَبُّكَ لِلْمَلَائِكَةِ إِنِّي خَالِقٌ بَشَرًا مِّن صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَإٍ مَّسْنُونٍ
Ayah 29
Als ik hem dus volkomen gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor hem nedervallen en hem aanbidden?
فَإِذَا سَوَّيْتُهُ وَنَفَخْتُ فِيهِ مِن رُّوحِي فَقَعُوا لَهُ سَاجِدِينَ
Ayah 30
En al de engelen baden Adam gezamenlijk aan.
فَسَجَدَ الْمَلَائِكَةُ كُلُّهُمْ أَجْمَعُونَ
Ayah 31
Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, welke hem aanbaden.
إِلَّا إِبْلِيسَ أَبَىٰ أَن يَكُونَ مَعَ السَّاجِدِينَ
Ayah 32
En God zeide tot hem: Wat verhindert u met degenen te zijn, die Adam aanbidden?
قَالَ يَا إِبْلِيسُ مَا لَكَ أَلَّا تَكُونَ مَعَ السَّاجِدِينَ
Ayah 33
Hij antwoordde: Ik zal den mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, van zwart slijk, in een vorm gekneed.
قَالَ لَمْ أَكُن لِّأَسْجُدَ لِبَشَرٍ خَلَقْتَهُ مِن صَلْصَالٍ مِّنْ حَمَإٍ مَّسْنُونٍ
Ayah 34
God zeide: Ga dus heen; want gij zult met steenen verdreven worden.
قَالَ فَاخْرُجْ مِنْهَا فَإِنَّكَ رَجِيمٌ
Ayah 35
En een vloek zal op u rusten tot op den dag des oordeels.
وَإِنَّ عَلَيْكَ اللَّعْنَةَ إِلَىٰ يَوْمِ الدِّينِ
Ayah 36
De duivel zeide: O Heer! geef mij uitstel tot den dag der opstanding.
قَالَ رَبِّ فَأَنظِرْنِي إِلَىٰ يَوْمِ يُبْعَثُونَ
Ayah 37
God antwoordde: Waarlijk, gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen.
قَالَ فَإِنَّكَ مِنَ الْمُنظَرِينَ
Ayah 38
Tot den dag van den bepaalden tijd.
إِلَىٰ يَوْمِ الْوَقْتِ الْمَعْلُومِ
Ayah 39
De duivel (Eblis) antwoordde: Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor den mensch maken, en hen allen verleiden.
قَالَ رَبِّ بِمَا أَغْوَيْتَنِي لَأُزَيِّنَنَّ لَهُمْ فِي الْأَرْضِ وَلَأُغْوِيَنَّهُمْ أَجْمَعِينَ
Ayah 40
Uwe oprechte dienaren zullen alleen gespaard worden.
إِلَّا عِبَادَكَ مِنْهُمُ الْمُخْلَصِينَ
Ayah 41
God zeide: Dit is de rechte weg.
قَالَ هَـٰذَا صِرَاطٌ عَلَيَّ مُسْتَقِيمٌ
Ayah 42
Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u zullen volgen.
إِنَّ عِبَادِي لَيْسَ لَكَ عَلَيْهِمْ سُلْطَانٌ إِلَّا مَنِ اتَّبَعَكَ مِنَ الْغَاوِينَ
Ayah 43
De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd.
وَإِنَّ جَهَنَّمَ لَمَوْعِدُهُمْ أَجْمَعِينَ
Ayah 44
Zij heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal hunner worden aangewezen.
لَهَا سَبْعَةُ أَبْوَابٍ لِّكُلِّ بَابٍ مِّنْهُمْ جُزْءٌ مَّقْسُومٌ
Ayah 45
Maar zij, die God vreezen, zullen in tuinen wonen, te midden van fonteinen.
إِنَّ الْمُتَّقِينَ فِي جَنَّاتٍ وَعُيُونٍ
Ayah 46
De engelen zullen tot hen zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid.
ادْخُلُوهَا بِسَلَامٍ آمِنِينَ
Ayah 47
Wij zullen alle valschheid uit hunne harten wegnemen. Zij zullen als broeders zijn, en tegen over elkander zitten op rustbanken.
وَنَزَعْنَا مَا فِي صُدُورِهِم مِّنْ غِلٍّ إِخْوَانًا عَلَىٰ سُرُرٍ مُّتَقَابِلِينَ
Ayah 48
Geene vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats worden geworpen.
لَا يَمَسُّهُمْ فِيهَا نَصَبٌ وَمَا هُم مِّنْهَا بِمُخْرَجِينَ
Ayah 49
Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, de barmhartige God ben.
نَبِّئْ عِبَادِي أَنِّي أَنَا الْغَفُورُ الرَّحِيمُ
Ayah 50
En dat mijne straf eene gestrenge straf is.
وَأَنَّ عَذَابِي هُوَ الْعَذَابُ الْأَلِيمُ
Ayah 51
En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham.
وَنَبِّئْهُمْ عَن ضَيْفِ إِبْرَاهِيمَ
Ayah 52
Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: Gij hebt ons bevreesd gemaakt.
إِذْ دَخَلُوا عَلَيْهِ فَقَالُوا سَلَامًا قَالَ إِنَّا مِنكُمْ وَجِلُونَ
Ayah 53
En zij antwoordden: Vrees niets: wij brengen u de belofte van een wijzen zoon.
قَالُوا لَا تَوْجَلْ إِنَّا نُبَشِّرُكَ بِغُلَامٍ عَلِيمٍ
Ayah 54
Hij zeide: Brengt gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt gij mij derhalve?
قَالَ أَبَشَّرْتُمُونِي عَلَىٰ أَن مَّسَّنِيَ الْكِبَرُ فَبِمَ تُبَشِّرُونَ
Ayah 55
Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; wanhoop dus niet.
قَالُوا بَشَّرْنَاكَ بِالْحَقِّ فَلَا تَكُن مِّنَ الْقَانِطِينَ
Ayah 56
Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, behalve zij die dwalen?
قَالَ وَمَن يَقْنَطُ مِن رَّحْمَةِ رَبِّهِ إِلَّا الضَّالُّونَ
Ayah 57
En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o gezanten van God?
قَالَ فَمَا خَطْبُكُمْ أَيُّهَا الْمُرْسَلُونَ
Ayah 58
Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden om een zondig volk te verdelgen.
قَالُوا إِنَّا أُرْسِلْنَا إِلَىٰ قَوْمٍ مُّجْرِمِينَ
Ayah 59
Maar wat de leden van Lots gezin betreft, zullen wij allen redden.
إِلَّا آلَ لُوطٍ إِنَّا لَمُنَجُّوهُمْ أَجْمَعِينَ
Ayah 60
Uitgenomen zijne vrouw. Wij hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen te worden verwoest.
إِلَّا امْرَأَتَهُ قَدَّرْنَا ۙ إِنَّهَا لَمِنَ الْغَابِرِينَ
Ayah 61
En toen de boodschappers tot het gezin van Lot kwamen,
فَلَمَّا جَاءَ آلَ لُوطٍ الْمُرْسَلُونَ
Ayah 62
Zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat mij onbekend is.
قَالَ إِنَّكُمْ قَوْمٌ مُّنكَرُونَ
Ayah 63
Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel verkeeren.
قَالُوا بَلْ جِئْنَاكَ بِمَا كَانُوا فِيهِ يَمْتَرُونَ
Ayah 64
Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn gezanten der waarheid.
وَأَتَيْنَاكَ بِالْحَقِّ وَإِنَّا لَصَادِقُونَ
Ayah 65
Breng dus uw gezin gedurende den nacht weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, maar ga waarheen men u beveelt.
فَأَسْرِ بِأَهْلِكَ بِقِطْعٍ مِّنَ اللَّيْلِ وَاتَّبِعْ أَدْبَارَهُمْ وَلَا يَلْتَفِتْ مِنكُمْ أَحَدٌ وَامْضُوا حَيْثُ تُؤْمَرُونَ
Ayah 66
En wij gaven hem dit bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vóór den volgenden dag moest zijn verdelgd.
وَقَضَيْنَا إِلَيْهِ ذَٰلِكَ الْأَمْرَ أَنَّ دَابِرَ هَـٰؤُلَاءِ مَقْطُوعٌ مُّصْبِحِينَ
Ayah 67
En de bewoners der stad kwamen tot Lot, zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen.
وَجَاءَ أَهْلُ الْمَدِينَةِ يَسْتَبْشِرُونَ
Ayah 68
En hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet in ongenade vervallen, door hen te misbruiken.
قَالَ إِنَّ هَـٰؤُلَاءِ ضَيْفِي فَلَا تَفْضَحُونِ
Ayah 69
Maar vreest God en bedekt mij niet met schande.
وَاتَّقُوا اللَّهَ وَلَا تُخْزُونِ
Ayah 70
Zij antwoordden: Hebben wij u niet verboden een mensch te ondersteunen?
قَالُوا أَوَلَمْ نَنْهَكَ عَنِ الْعَالَمِينَ
Ayah 71
Lot hernam: Dit zijn mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen.
قَالَ هَـٰؤُلَاءِ بَنَاتِي إِن كُنتُمْ فَاعِلِينَ
Ayah 72
Zoo waar gij leeft, zij dwaalden in beschonkenheid.
لَعَمْرُكَ إِنَّهُمْ لَفِي سَكْرَتِهِمْ يَعْمَهُونَ
Ayah 73
Daarom overviel hun een vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon.
فَأَخَذَتْهُمُ الصَّيْحَةُ مُشْرِقِينَ
Ayah 74
En wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op nedervallen van steenen uit gebakken klei.
فَجَعَلْنَا عَالِيَهَا سَافِلَهَا وَأَمْطَرْنَا عَلَيْهِمْ حِجَارَةً مِّن سِجِّيلٍ
Ayah 75
Waarlijk, daarin zijn teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan.
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَاتٍ لِّلْمُتَوَسِّمِينَ
Ayah 76
En deze steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den mensch, om dien te bewandelen.
وَإِنَّهَا لَبِسَبِيلٍ مُّقِيمٍ
Ayah 77
Waarlijk, hierin is een teeken voor de ware geloovigen.
إِنَّ فِي ذَٰلِكَ لَآيَةً لِّلْمُؤْمِنِينَ
Ayah 78
De bewoners van het bosch van Midian waren mede goddeloos.
وَإِن كَانَ أَصْحَابُ الْأَيْكَةِ لَظَالِمِينَ
Ayah 79
Daarom namen wij wraak op hen. En zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten.
فَانتَقَمْنَا مِنْهُمْ وَإِنَّهُمَا لَبِإِمَامٍ مُّبِينٍ
Ayah 80
En de bewoners van Al Hedjr beschuldigden Gods gezanten eveneens van bedrog.
وَلَقَدْ كَذَّبَ أَصْحَابُ الْحِجْرِ الْمُرْسَلِينَ
Ayah 81
En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden zich ver daarvan af.
وَآتَيْنَاهُمْ آيَاتِنَا فَكَانُوا عَنْهَا مُعْرِضِينَ
Ayah 82
Zij hieuwen huizen in de bergen uit om zich te beveiligen.
وَكَانُوا يَنْحِتُونَ مِنَ الْجِبَالِ بُيُوتًا آمِنِينَ
Ayah 83
Maar een vreeselijk onweder van den hemel overviel hen des morgens.
فَأَخَذَتْهُمُ الصَّيْحَةُ مُصْبِحِينَ
Ayah 84
Wat zij gedaan hadden, was volstrekt niet voordeelig voor hen.
فَمَا أَغْنَىٰ عَنْهُم مَّا كَانُوا يَكْسِبُونَ
Ayah 85
Wij hebben de hemelen en de aarde, en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige vergiffenis.
وَمَا خَلَقْنَا السَّمَاوَاتِ وَالْأَرْضَ وَمَا بَيْنَهُمَا إِلَّا بِالْحَقِّ ۗ وَإِنَّ السَّاعَةَ لَآتِيَةٌ ۖ فَاصْفَحِ الصَّفْحَ الْجَمِيلَ
Ayah 86
Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en van hen, en weet wat het nuttigste is.
إِنَّ رَبَّكَ هُوَ الْخَلَّاقُ الْعَلِيمُ
Ayah 87
Wij hebben u reeds zeven verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald, en den heerlijken Koran.
وَلَقَدْ آتَيْنَاكَ سَبْعًا مِّنَ الْمَثَانِي وَالْقُرْآنَ الْعَظِيمَ
Ayah 88
Werp uwe blikken niet op de goede dingen, welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, en begeer die niet. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u zachtmoedig omtrent de ware geloovigen.
لَا تَمُدَّنَّ عَيْنَيْكَ إِلَىٰ مَا مَتَّعْنَا بِهِ أَزْوَاجًا مِّنْهُمْ وَلَا تَحْزَنْ عَلَيْهِمْ وَاخْفِضْ جَنَاحَكَ لِلْمُؤْمِنِينَ
Ayah 89
Zeg hun: Waarlijk, ik ben een openbaar prediker.
وَقُلْ إِنِّي أَنَا النَّذِيرُ الْمُبِينُ
Ayah 90
Indien zij niet gelooven, zullen wij hun eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers.
كَمَا أَنزَلْنَا عَلَى الْمُقْتَسِمِينَ
Ayah 91
Die den Koran in verschillende deelen onderscheiden.
الَّذِينَ جَعَلُوا الْقُرْآنَ عِضِينَ
Ayah 92
Want door uw Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen.
فَوَرَبِّكَ لَنَسْأَلَنَّهُمْ أَجْمَعِينَ
Ayah 93
Nopens al hunne daden.
عَمَّا كَانُوا يَعْمَلُونَ
Ayah 94
Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de afgodendienaars.
فَاصْدَعْ بِمَا تُؤْمَرُ وَأَعْرِضْ عَنِ الْمُشْرِكِينَ
Ayah 95
Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de spotters.
إِنَّا كَفَيْنَاكَ الْمُسْتَهْزِئِينَ
Ayah 96
Die een anderen God met God vereenigen. Zij zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen.
الَّذِينَ يَجْعَلُونَ مَعَ اللَّهِ إِلَـٰهًا آخَرَ ۚ فَسَوْفَ يَعْلَمُونَ
Ayah 97
En wij weten, dat gij diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen.
وَلَقَدْ نَعْلَمُ أَنَّكَ يَضِيقُ صَدْرُكَ بِمَا يَقُولُونَ
Ayah 98
Maar verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem.
فَسَبِّحْ بِحَمْدِ رَبِّكَ وَكُن مِّنَ السَّاجِدِينَ
Ayah 99
En dien uwen Heer, tot de dood u overvalt.
وَاعْبُدْ رَبَّكَ حَتَّىٰ يَأْتِيَكَ الْيَقِينُ

Quran

is the holy scripture of Islam. Muslims believe that it is the literal word of Allah (سُبْحَانَهُ وَتَعَالَى‎), revealed to the Prophet Muhammad (صلى الله عليه وسلم) over a period of 23 years. The Quran is composed of 114 Suras (chapters) and contains 6,236 Ayat (verses). Muslim beliefs and practices are based on the Quran and the Sunnah (the teachings and example of Muhammad (صلى الله عليه وسلم)).

Meccan Surahs

The Meccan Surahs are the earliest revelations that were sent down to the Prophet Muhammad (صلى الله عليه وسلم). They were revealed in Mecca, hence their name. These revelations form the foundation of the Islamic faith and contain guidance for Muslims on how to live their lives. The Meccan Surahs are also notable for their poetic beauty and lyrical prose.

Medinan Surahs

The Medinan Surahs of the noble Quran are the latest 24 Surahs that, according to Islamic tradition, were revealed at Medina after Prophet Muhammad's (صلى الله عليه وسلم) hijra from Mecca. These Surahs were revealed by Allah (سبحانه و تعالى) when the Muslim community was larger and more developed, as opposed to their minority position in Mecca.

Receive regular updates

* indicates required